Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0545

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303698/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 april 2003, kenmerk 518730, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma “Exploitatie Heechsân v.o.f.” (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het winnen van zand in twee zandwinputten alsmede het ontwateren van zand en de op- en overslag van zand in twee zanddepots. De inrichting is gelegen op de percelen plaatselijk bekend als zandwinput Heechsân, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie M, nunmmers 1324, 1327 en 1331, en sectie H, nummers 901, 1170, 1373, 1386, 1399, 1400, 1402 en 1403, plaatselijk bekend als een terrein aan de Mounekamp ongenummerd, bedrijventerrein Schuilenberg Zuid, kadastraal bekend gemeente Kooten, sectie C, nummers 4, 16, 921, 1397 tot en met 1401, 1936, 1937, 2155 en 2322, en plaatselijk bekend als het buitengebied ten noorden van de Westerein te Kootstertille, kadastraal bekend gemeente Drogeham, sectie F, nummers 193, 194, 1866, 1868, 1875, 2105, 2107 en 2712.


Uitspraak

200303698/2. Datum uitspraak: 22 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 april 2003, kenmerk 518730, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma “Exploitatie Heechsân v.o.f.” (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het winnen van zand in twee zandwinputten alsmede het ontwateren van zand en de op- en overslag van zand in twee zanddepots. De inrichting is gelegen op de percelen plaatselijk bekend als zandwinput Heechsân, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie M, nunmmers 1324, 1327 en 1331, en sectie H, nummers 901, 1170, 1373, 1386, 1399, 1400, 1402 en 1403, plaatselijk bekend als een terrein aan de Mounekamp ongenummerd, bedrijventerrein Schuilenberg Zuid, kadastraal bekend gemeente Kooten, sectie C, nummers 4, 16, 921, 1397 tot en met 1401, 1936, 1937, 2155 en 2322, en plaatselijk bekend als het buitengebied ten noorden van de Westerein te Kootstertille, kadastraal bekend gemeente Drogeham, sectie F, nummers 193, 194, 1866, 1868, 1875, 2105, 2107 en 2712. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W. Stoelinga en ing. F. Vos, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift de door hem ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingelast. Ter zitting heeft hij een aantal van zijn ingelaste bedenkingen met betrekking tot geluid nader toegelicht. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding om alleen de ter zitting nader toegelichte gronden van het verzoek te behandelen. 2.3. Verzoeker vreest voor een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting, omdat hogere geluidgrenswaarden zijn opgelegd dan voorheen. In dit verband betoogt hij dat bij het stellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte is nagelaten om het referentieniveau van het omgevingsgeluid te meten en dit slechts is geschat. Voorts voert hij aan dat in het akoestisch rapport bij de toetsing aan de voor het industrieterrein vastgestelde geluidzone verschillende geluidbronnen niet zijn meegenomen, de uitgangspunten van de opnieuw door verweerder uitgevoerde berekeningen van de geluidbelasting, veroorzaakt door de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting onduidelijk zijn en verweerder de indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de oostelijke zandwinput onjuist heeft beoordeeld. 2.3.1. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid wat het geluidaspect betreft aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). De berekende geluidimmissies bij de geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door de in de inrichting uitgevoerde activiteiten, overschrijden volgens hem niet het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de woning van verzoeker. Dit referentieniveau heeft hij bepaald aan de hand van de vastgestelde geluidzones van de in de buurt gelegen industrieterreinen en de provinciale weg. Voorts zullen de voor het piekgeluidniveau maximaal aanvaardbare waarden in de Handreiking niet worden overschreden door het piekgeluid vanwege de inrichting. 2.3.2. De hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, het gestelde gebrek met betrekking tot de toetsing van de geluidbelasting vanwege de inrichting aan de geluidzone en de berekeningen inzake de geluidbelasting vanwege de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting kunnen eerst in de bodemprocedure worden beoordeeld. De beantwoording van deze vragen behoeven nader onderzoek naar de feiten waarvoor deze procedure zich niet leent. 2.3.3. De Voorzitter vraagt zich voorts af of onverwijlde spoed vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen en overweegt in dit verband als volgt. Op grond van de stukken, waaronder het akoestisch rapport van Oranjewoud van 13 mei 2002, nr. 13392-108453, en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de hoogste geluidimmissies op de gevel van de woning van verzoeker worden veroorzaakt door het winnen van zand in de oostelijke zandwinput, gelegen in de gemeente Achtkarspelen. Ter zitting is gebleken dat deze geluidimmissies zullen optreden wanneer de zandwinactiviteiten in de oostelijke zandwinput het dichtst bij de woning van verzoeker worden uitgevoerd. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegezegd dat de zandwinning zal beginnen in het midden van de oostelijke zandwinput in de gemeente Achtkarspelen. Hierdoor zullen volgens vergunninghoudster pas bij het afwerken van de oostelijke zandwinput zandwinactiviteiten in de nabije omgeving van de woning van verzoeker worden uitgevoerd. In dit verband heeft verweerder aangegeven dat de werkelijke geluidimmissies bij de woning van verzoeker veroorzaakt door de zandwinactiviteiten de komende jaren 6 dB(A) minder zullen bedragen dan de hoogste berekende geluidimmissies en de gestelde geluidgrenswaarden. Gezien het voorgaande en de totale duur van de zandwinactiviteiten acht de Voorzitter het aannemelijk dat de hoogste berekende geluidimmissies bij de woning van verzoeker vanwege de inrichting niet zullen optreden dan nadat op het beroep in de bodemprocedure is beslist. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3.4. Gelet op de afstand van de woning tot de inrichting is het niet aannemelijk dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van de woning van verzoeker door zijn snelheid en rij- en stopgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op die weg kan bevinden. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van de woning van verzoeker niet meer onderscheidt van de geluidhinder veroorzaakt door het overige verkeer en deze hinder daarom niet kan worden toegerekend aan het inwerking zijn van de inrichting. Ook op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Overdijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003 159-372.